11 September [1914]. Op straat durf ik het [dagblad] niet te ontplooien (…) Dat ik het op zak heb, is voor mij het bewijs dat Gent niet is ingenomen.

Karel van de Woestijne (1914)

Terug naar index

Joanna Desideria Courtmans-Berchmans: Griselda (1863), geciteerde ed. 1923, p. 91-94

Griselda in den dienst der Engelsche dames

In het huis der oude juffrouwen had de schoone dienstmaagd den afstand leeren meten, die, volgens de maatschappelijke inrichting, tusschen de verschillende rangen der samenleving ligt. Niet door het voorbeeld der eenvoudige dames had zij dien takt der beschaving verkregen, maar door de kritiek, welke deze op de hoovaardij van de zoogenaamde nieuwe rijken maakten, die zich als graven en gravinnen voordoen. Met één woord, Griselda was een beschaafde schoonheid, die men met weinige moeite had kunnen opleiden tot een aanzienlijke plaats in de samenleving. Had het meisje geen begrip van haar schitterende hoedanigheden, zuster Elisabeth zag die zooveel te beter in, en daarom had zij haar beschermelinge zonder aarzelen, tegen een hoog loon, aan twee Engelsche dames, die tijdeljik in België verbleven, als kamenier aangeboden.
(…)

“Wanneer het een eerlijk huis is, zal ik alles wat mij overkomt geduldig verdragen,” sprak Griselda, die nog geen haarbreed van het besluit was afgeweken, dat zij bij het verlaten van het dorp had gevormd. Haar liefde voor Gabriël, haar liefde voor Gonde-moeie was nog altijd de leidraad van haar gedrag gebleven. En zou ze, nu haar redding zoo nabij was, achteruitwijken? Neen! Vast besloot zij met onderwerping alles te verdragen, wat haar in den dienst der Engelsche dames zou overkomen.
Met dit vast besluit ging zij aan het groote huis op den Kouter aanbellen.
Een livreiknecht opende de poort en vroeg in slecht Fransch of zij de kamenier was.
Griselda beantwoordde die vraag met een vriendelijk ja.
(…)

De knecht gaf Griselda een paar kamersloffen, veranderde zelf van schoeisel en ging toen met haar naar boven.
Zachtjes tikte hij op een deur.
“Binnen!” klonk het schier onhoorbaar.
Griselda stond verbaasd toen de deur open ging.
“Het is hier gelijk in den hemel,” dacht zij.
Voor de eerste maal van haar leven zag het eenvoudige buitenkind een zaal der groote wereld. Zij was bedwelmd bij het aanschouwen van zooveel pracht en kunstschoon, en moest zich geweld aandoen om in het besef van haar toestand te blijven.
De knecht boog zich diep, zag twee reeds bejaarde dames aan, die op een breede met hemelsblauw fluweel overtrokken sofa bezig waren met nietsdoen, en liet Griselda alleen staan. De dames, die nochtans zeer wel begrepen, dat iemand op het oogenblik wachtte dat zij zich zouden verwaardigen op te zien, bewogen zich niet.
Ook Griselda bleef daar roerloos staan. “Ik heb den tijd wel om te groeten, totdat men mij ziet,” dacht ze.
Eindelijk zag een der dames naar den kant der deur, en nu maakte Hofman’s dochter een wel niet diepe, maar zeer bevallige buiging, juist gelijk haar moeder zaliger het haar had leeren doen, toen zij eens bij de prijsuitdeeling in haar vaders school, in een tooneelstukje getiteld “Maria Stuart”, voor dienstmeid had moeten spelen.
De dames schonken geen wedergroet, zelfs geen hoofdknik, maar begonnen met elkander in de Engelsche taal te praten, zoodat Griselda geen enkele lettergreep kon verstaan.
Stil stond zij daar, maar haar vlugge geest holde immer voort, en zij, die waarlijk een merkwaardige gave van opmerking bezat, kwam op de volgende gedachte:
“Speelt men in de groote wereld misschien altijd komedie?”
(…)

“Kom nader,” sprak zij, die in toilet was, eindelijk in het Fransch en wees op een stoel, welke niet tot het salongarnituur behoorde; een fraaie stoel niettemin, met gebeeldhouwde leuning en sporten, en een zitting, die met zwart paardenhaar overtrokken was.
Griselda ging, herhaalde haar lichte buiging toen zij omtrent in het midden der zaal was, zette zich neder, en zag haar aanspreekster, hoewel eerbiedig, vlak in het aangezicht.
Dit scheen de dame te bevallen, want zij glimlachte bijkans.
Terwijl Griselda aan de deur had gestaan, had de oudste tot de jongste gezegd:
“Ja, zij is schoon, zeer schoon. En sedert de leelijke Mary Scott bij ons heeft gewoond, kan ik mij niet voorstellen, dat leelijke menschen schoone zielen bezitten, of dat schoone menschen leelijke zielen hebben. Het meisje bevalt mij zoowel als u, Eva.”
“Dat verblijdt mij, Flora; waarom zouden wij geen schoone kamenier kiezen, terwijl wij altoos de schoonste meubels en de rijkste kleederstoffen willen, en zelfs in den winter onze Japansche vazen met geurige bloemen doen vullen? Wel in twintig boeken heb ik gelezen, dat de vrouw het schoonste wezen is der natuur. Een schoone kamenier is dus een schoon schepsel, een schoon salonmeubel, en dat nog wel een meubel, waarop wij gedurig moeten kijken. (…)”

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Courtmans-Berchmans, Joanna Desideria