24 Juli [1916]. Voor een journalist wil dus naar Gent gaan zeggen, iets als oorlogscorrespondent worden, met al de gevaren, maar ook al het heroïsche, dat daar aan verbonden is.

Karel van de Woestijne (1916)

DE GÊNTSCHE TOALE: OVERZICHT GENTSE DIALECTSCHRIJVERS

Overzichten

Vooraf

In dit chronologisch overzicht van auteurs die in het Gentse dialect schreven, vindt men namen die behoren tot de zogenaamde “canon” van de Nederlandse letteren, naast andere die in de klassieke literatuurgeschiedenissen en -overzichten hetzij helemaal niet, hetzij hooguit in een voetnoot worden vermeld. Ook deze laatsten – de autores minores van de vooral volkse literatuur – behoren onvervreemdbaar tot het literair-cultureel erfgoed van deze stad.

We spitsen ons in dit overzicht enkel toe op de werken die geheel of gedeeltelijk in het Gentse dialect geschreven zijn. Binnen het bestek van deze bijdrage was het onmogelijk, uit te weiden over elk van de genoemde auteurs. Voor meer informatie verwijzen we naar de bio-bibliografische bijdragen in het Lexicon van Literair Gent. Fragmenten uit hun werk vindt men in de daarvoor bestemde rubriek.

De dialectschrijvers

Vroege literatuur in het Gentse dialect dateert uit het begin van de 19de eeuw, toen er in Vlaanderen een strijd woedde tussen voor- en tegenstanders van de Hollandse spelling. De meerderheid van de bevolking sprak enkel maar dialect en kon lezen noch schrijven. Er was wel een (niet uniform geschreven) Vlaams Nederlands maar dat was het “voorrecht” van de gestudeerden.

Publicist Karel Broeckaert gaf in 1816 zijn vandaag nog altijd populair Jellen en Mietje uit. Het was overwegend in dialogen (dialect) geschreven, met verhalende bindteksten in het Nederlands. Deze vermakelijke “vrijage” wordt beschouwd als de eerste Vlaamse novelle. In 1858 bewerkte de niet meteen als dialectschrijver bekend staande Hippoliet van Peene dit verhaal tot een Gents volksblijspel met zang (in dialect). Nog vóór zijn Jellen en Mietje had Broeckaert in zijn “spectatoriaal”, moralistisch-didactisch blad De Sysse-panne (1795-1798) regelmatig een drietal cafégangers opgevoerd die de actualiteit van de dag becommentarieerden. Eén van hen, rentenier Gysken, liet hij steevast in de Gentse volkstaal aan het woord.

De Gentse jurist Jan Bernard Cannaert die eerder al had meegewerkt aan De Sysse-panne, nam in zijn (geheel anoniem gepubliceerde) Gentsche almanak voor den jare 1823 een pittig “vertelsel” op, Het avond-partijtje. Daarin doet hij het verhaal van een avondje kaartspelen in een volkscafé. In een Voorberigt verklaart hij waarom hij zijn personages “die gemeene en platte tael in den mond” had gelegd: enerzijds omdat toen nog maar weinigen het Hollands machtig waren en anderzijds omdat hij zijn helden “zelve wilde laten hooren”, d.w.z. in het dialect. Ter wille van de authenticiteit dus.

Gepensioneerd militair Frans van Geert wist zijn vrienden blijkbaar te begeesteren met allerlei in het Gents vertelde verhaaltjes. Eén daarvan werd in 1851 door Jules de Saint-Genois opgetekend en gepubliceerd onder de titel De grootboekhouder : Gentsche vertelling. De Saint-Genois’ gedrukte versie was echter in niet al te “correct “ dialect gesteld. In 2000 deed Eddy Levis deze dialectversie nog eens over, nu in authentieker Gents en als De gruutboekhouwer van Lieven Bauwens.

In het laatste kwart van de 19de eeuw publiceerde Wazenaar (ps. van Amand de Vos) zijn autobiografische roman Een Vlaamsche jongen (1879). Vooral in het eerste deel daarvan vinden we passages met Gentse dialogen.
In een merkwaardige bloemlezing, Van de Schelde tot de Weichsel (gepubliceerd in 1882), met integraal-dialectteksten uit alle Nederduitse taalgebieden, werden vier niet gedateerde integraal Gentse poëzie- en poëziestukken opgenomen: één van ene Frêdse uit de Veldstroâte, één van Gilles Désiré Minnaert en twee van Jacob-Jan-Frans Heremans (zie hierover in de rubrieken Lexicon en Fragmenten).
Christelijk syndicalist en letterkundige Herman Ronse publiceerde in 1892 zijn bundel Gentsche novellen met o.m. Cieske van Heffenteire, of Wat een werkslaaf lijden kan dat doorspekt is met Gentse uitdrukkingen.

Vanaf de eeuwwisseling (1900) zou het Gentse dialect ruim aandacht krijgen. Laten we eerst het proza overschouwen.

Onderwijzer Jan Boucherij voegde aan zijn verhandeling De tongval der stad Gent (1907) een geheel in het Gents gesteld “aanhangsel” toe, Mee den tram, een kluchtig relaas van de allereerste tramrit (door Gent) van een stel buitenmensen.

Onbetwistbaar leverden Cyriel Buysse en Virginie Loveling met hun volkse roman Levensleer (1912) één van de meest bekende voorbeelden van dialectliteratuur. In een mengeling van Algemeen Nederlands (de auteurs die het verhaal vertellen), Gents (het huispersoneel) en geradbraakt Frans-Gents (de omhooggevallen kleine middenstanders) typeerden zij de klasseverhoudingen van toen.
Ook in andere prozawerken legde Buysse zijn personages een Oost-Vlaams of Gents dialect in de mond, o.m. in Greutmoeder Renske (1899), Grueten Broos (1911), Het leven van Rozeke van Dalen (1905) en ’t Bolleken (1905).

Folklorist Lodewijk de Vriese nam in zijn verzameling Onder de wekkeringe : een resem brokskens Gentsch leven (1925) het ondeugende kortverhaal ’t Was zuu loate : een Gentsche liefderoman op, een “staalken plat Gents”. In zijn latere bundel Onder de draeke (1928) presenteerde hij het even frivole De koolzakskens.
Nog andere auteurs lardeerden hun proza met Gents dialect, dialogen, uitdrukkingen en gezegden. Zo Paul Kenis met De wonderlijke avonturen van Cies Slameur (1925?), Max Trenteseau met Gentsche typen (ca. 1930?), Pierre van de Moortel met Avonturen in de avonduren (ca. 1930?), Eline Mare met Mossieur Sarelke (1931), Buysse-fan Maarten Roels (ps. van Reinier Ysabie) met Harten is troef (1931), Jan Cleppe met zijn grappenboekje Gentsche prâot (1933), Alexis Callant met Tiperie (1937) en Bert Masure met ’t Fortuintje van Tante Ursule (1947). Weliswaar lang niet allemaal literair goud...

In 1993 verschenen twee bundelingen van integraal Gentse teksten. Bob van Damme publiceerde met Gensche mokken een 25-tal verhaaltjes uit het radioprogramma Seniorencafé van Radio-Plus en ter gelegenheid van het 90-jarig bestaan van het Koninklijk Verbond van Gebuurtedekenijen van Gent werd Gent lacht van Jozef Bontinck (achtereenvolgens ondertekend met J.B., Tsjeef en Sozif) uitgegeven, een selectie van 20 cursiefjes uit het Bondsblad Onze dekenijen.

Keren we – voor de toneel- en revueteksten – even terug naar de periode rond de eeuwwisseling van 1900.
Het bekendste toneelwerk van Cyriel Buysse, het sociaal (boeren)drama Het gezin Van Paemel (1903) is tot op onze dagen nooit meer uit de actualiteit geweest. Spreekwoordelijk werd het sedertdien in elk dorp in Vlaanderen opgevoerd, niet zelden met een voor de gelegenheid aangepast dialect.

Andere dialectstukken van Buysse zijn De plaatsvervangende rechter (1899), Driekoningenavond en Sususususut (1921). Rond 1913 werkte Buysse de boven vermelde roman Levensleer om tot het toneelstuk Uzeke wordt onderhouden. Henri van Daele (zie verder) zou het nadien nog meer “vergentsen” [lees hierover Anne Marie Musschoot in de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, nr. 23 (2007), p. 17-92].

Lodewijk Lievevrouw-Coopman zal in de eerste plaats bekend blijven om zijn monumentaal Gentsch woordenboek. Hij schreef echter ook een veertigtal toneelstukken waarvan één, de pretentieloze dolle klucht over liefdesbedrog Oe êwer oe zotter (1912), integraal in het Gents is gesteld.

Hoogmissen van het Gentse dialect vielen echter vanaf het begin van de 20ste eeuw te beleven in de volkse revues en het volkse theater, zij het dat de meeste teksten daarvoor in een mengtaaltje van Algemeen Nederlands en dialect werden geschreven (en gedrukt).
Het Nieuwe Circus (de Nieuwe Cirk) in de Lammerstraat, was met zijn 3.000 zitplaatsen een bijzonder populaire tempel van revues. Tekstschrijvers waren o.m. Jules Antheunis, Leo Wageneire en Henri van Daele, bij gelegenheid ook wel eens Karel Waeri en zelfs Jean Ray, later ook Romain Deconinck. Elke revue was een bonte mengeleling van zang (met orkest) en gespeelde teksten, Nederlands, Frans én Gents door elkaar, boertig, kluchtig, smartlapperig en soms ook wel eens maatschappijkritisch (bv. over de betreurenswaardige situatie van de kulders in het wezengesticht). Revues waren o.m. Gent = jubilé (1905), Hoe hedd’ het op dan? (1907) en Zijde nie wel dan? (1909).

De Minardschouwburg is een ander verhaal. Ook daar werden wel eens revues gebracht maar het ongemeen populair op-en-top-volkstoneel had er toch de overhand. Drie onbetwistbare grootheden waren Henri van Daele, Leo Wageneire en Romain Deconinck.
Zonder aarzelen mag Henri van Daele een peetvader van het genre worden genoemd. Meer dan honderd stukken schreef hij. Zijn voedingsbodem was vooral het bonte volksleven van zijn stad en zijn “gerief” een verzorgde taal die hij weloverwogen doorspekte met Gents dialect. Titels als Toone hee ’t miljoen (ca. 1920), Een schuunmoeder uit de duust (ca. 1934), Dokske de stek : den deken van de muie (ca. 1934), De vieze apotheker (ca. 1930) en veel andere zijn tot op heden evergreens gebleven. Van zijn revues (met liederen) vermelden we Gent die lacht (z.d.).
Leo Wageneire schreef tientallen teksten voor volkse revues, blijspelen, spektakels, zedenschetsen e.d., vaak met zang. De voornaamste daarvan waren (de niet gedateerde) Agent 17, Braderij bij Fons Trompet, Liefde mee mostaard, Marie Pandoer en Miss België.
Romain Deconinck, auteur, acteur en regisseur, decennialang heer en meester van de “Minard”, schreef een 120-tal stukken, revues, volkse comedies, meestal “lollen”, soms “om te schrieme”, maar ook detectivestories. Hij vond zijn onderwerpen in de dagelijkse actualiteit. Titels als Past op de vélodieven! (1940), Fiene Slameur vrijt mee nen dokteur (1964), Den êwen dag kôm nie alliene (1967), Bij tante Wanne (1971) en tal van andere zijn legendarisch geworden. In het programmaboekje van Fiene Slameur noemde hij het dialect “de geschiedenis en het leven van een volk”. Deconinck bleef decennialang volksliteratuur schrijven en met succes opvoeren. Hij beperkte zich daarbij niet tot het toneel. In 1970 schreef hij met Freek Neirynck het poppenspel De rôaste wassger dat ze in 1990 bewerkten tot stripverhaal.

Niet meteen een dialectschrijver is Raymond Cogen wiens “farce” Ze zijn zekers zot? (1992) “geschreven (is) voor de Gentse volkstaal”, d.w.z. in het AN maar doorspekt met (in bijlage toegelichte) Gentse woorden en uitdrukkingen.

Signaleren we hier ook Lea van Volsem die talrijke stukken van Van Daele en van Wageneire bewerkte en die zelf ook enkele blijspelen schreef, o.m. De zetel van Mie Canapé (2004), De plezante Palier : volkstoneel in ’t Gents (2006) en Henri en Leo (2007). Dit laatste is een hommage aan Van Daele en Wageneire; beiden kregen er als figuur een rol in toebedeeld.

Voor het overige taande de belangstelling voor het schrijven van dialecttoneel na de Tweede Wereldoorlog, zonder nochtans helemaal te verdwijnen. Enkele bekende auteurs gebruikten dialect in hun werk. Hugo Claus wilde Blindeman (1985), zijn in Gent gesitueerde (tweede) Oedipus-bewerking geheel in het dialect opgevoerd zien, maar in zijn gedrukte toneeltekst laste hij zelf slechts enkele dialectpassages in. Ook andere auteurs hanteren, meestal kort, Gents dialect ter wille van de couleur locale, de ironie, het ritme of om het volkse karakter van bepaalde personages te benadrukken. Zo Eric de Volder in zijn Nachtelijk symposium (1994), Zijde daar (2002) en Brand (2005) en Arne Sierens in Mouchette (1990) en Boste (1992).
Freek Neirynck liet zijn personages eveneens wel eens Gents spreken, bv. in zijn poppenrevue Vader Tamboer : het leven van een marktzanger (1978) dat hij samen met Romain Deconinck schreef, en in zijn straattoneeltekst Ne Genteneire called Baekeland (1987).

Tenslotte nog iets over liederen, strips en hertalingen naar het Gents.

Liederen – Er werd reeds gewezen op het voorkomen van liederen in gepubliceerde teksten van revues in De Nieuwe Cirk en in de Minardschouwburg. Ook de Kleine Snoeck’s almanak publiceerde er wel eens, bv. Moederken en Een wijveken uit de duust (wellicht) van Ferdinand (Nand) Snoeck in 1937.
Het Liberaal Archief bracht in 1998 een CD uit, Bleiw en ruud es nog geen purper, met daarin 15 door Marc Reynaerts en Freek Neirynck in het dialect omgezette gedichten van Napoleon Destanberg. Het repertoire van de bekende volkszanger Walter de Buck levert een rijke oogst aan dialectliederen op, te vinden in zijn albums ‘k zou zo gere willen leven (1972) en Karel Waeri, den Gentse Beranger (1986). En op het internet treft men enkele songteksten van de Gentse groep Biezebaaze aan, o.m. Mijn Gent (http://www.muzikum.eu/artiesten/biezebaaze-969/songteksten/mijn_gent-21188/ ) en Loetsebollekezoetse (http://www.lyricstime.com/biezebaaze-lyrics.html.)

Strips – “Klassieke”strips (d.w.z. dagelijks in kranten en nadien, soms eindeloos, in reeksverband verschijnend) worden meestal niet tot de literatuur gerekend, in tegenstelling tot de zogenaamde graphic novels (verhalen en romans die als beeldverhaal verschijnen maar die wél een literaire waarde wordt toegedicht). Het Vlaams Fonds voor de Letteren rekent deze laatste sedert enkele jaren zelfs tot zijn gewone werkdomein.
Mogen de Brieven van Pierken, de satirische, in het Gents geschreven beeldverhalen die Richard Minne (tekst) en Frits van den Berghe (tekeningen) van 1931 tot 1935 wekelijks in het humoristische tijdschrift Koekoek publiceerden, dan beschouwd worden als verre voorlopers van de graphic novel? En zal het hoger vermelde album De rôaste wassger van Deconinck en Neirynck ook ooit tot de literaire strip-adelstand worden verheven? De hoop daartoe zal allicht geringer zijn voor de “gewone” strips van de Gentse tekenaar Merho (ps. van Robert Merhottein), Kiekeboe met Hoe meer kijkers en Het geslacht Kindkel (1998), of voor de speciale Gentse editie van Asterix, de ruuze en het zweerd (1999) van Albert Uderzo. Te vrezen valt dat die eer ook niet zal weggelegd zijn voor o.m. enkele Nero-albums van Marc Sleen, waar in de tekstballonnetjes ook wel eens Gents dialect verschijnt.

Hertalingen – Laten we dit overzicht eindigen met een orgelpunt. De eerder vermelde Eddy Levis (1944- ) publiceerde menig werk over het Gentse dialect, o.m. Kaak, kaak, nen twiedekker! (1991) en ’t Gentsch spant de kruune (2004). Hoger wezen we reeds op zijn hertaling van De gruutboekhouwer van Lieven Bauwens. In 2007 presteerde hij een onmiskenbare tour de force met de integrale hertaling (2.497 verzen) Reinoart de vos : noarverteld en op rijm gezet in ’t Gentsch noar ’t origineel middelnederlands verhoalinkske. Aan de tekstpublicatie hiervan werden twee cd’s toegevoegd waarop Jacques Vandersichel het geheel voorleest.

[Frans Heymans, m.m.v. Eddy Levis]

Interne links