24 Juli [1916]. Voor een journalist wil dus naar Gent gaan zeggen, iets als oorlogscorrespondent worden, met al de gevaren, maar ook al het heroïsche, dat daar aan verbonden is.
HERREMAN, RAYMOND
(Menen, 21.08.1896 - Brussel, 06.03.1971, ps.: Raymond Vere)
Dichter, criticus, essayist en auteur van toneelwerk, journalist en ambtenaar, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Tot zijn tiende jaar woonde hij in Menen. In maart 1908 kwam hij naar Gent, woonde er in de Bijlokevest en studeerde er aan de Rijksnormaalschool in de Ledeganckstraat. Daar leerde hij Maurice Roelants, Karel Leroux, Achilles Mussche en Franz de Backer kennen. Na hun studie vestigden Herreman, Roelants en Leroux zich alledrie in het Brusselse, Herreman meer bepaald in Sint-Jans-Molenbeek.
De Gentse school zou blijvende vriendschapsbanden scheppen. Nog tijdens zijn Gentse studentenjaren gaf Herreman met zijn medestudenten het blad Moderne kunst uit.
Herreman (als achttienjarige) en Roelants (als negentienjarige) debuteerden samen met de bundel melancholische gevoelslyriek Eros (1914) die zij onder de respectieve pseudoniemen Raymond Vere en Maurice Minne publiceerden. Een jaar later volgde de (andermaal gezamenlijke) Verwachtingen. Met Richard Minne, Maurice Roelants en Karel Leroux richtte Herreman in 1921 het tijdschrift ’t Fonteintje op. Veel later, in 1944, zou hij met Minne nog de dagboekachtige bundel Album 1944 uitgeven.
Beroepsmatig was Herreman aanvankelijk onderwijzer, later journalist en ambtenaar. Als ambtenaar was hij redacteur (vanaf 1930) en nadien directeur (1945-1964) van het Beknopt verslag van de Belgische Senaat Als journalist werkte hij achtereenvolgens voor de dagbladen Het Laatste Nieuws, Het Volksblad, Le Peuple en Vooruit. Hij publiceerde in talrijke andere tijdschriften; van het Nieuw Vlaams tijdschrift was hij medestichter en redactielid.
1924 zou een belangrijk moment worden in Herremans kunstenaarschap. Vooreerst schreef hij zijn “dramatische fantasie” Pimpels de Zon (bekroond met de Prijs van de provincie Brabant maar nooit gepubliceerd) en vervolgens verscheen in dat jaar in Nederland de bloemlezing De dichters van ’t Fonteintje (met een inleiding van Jan van Nijlen) waarna Herremans, Roelants, Minne en Leroux toegang kregen tot Nederlandse tijdschriften, o.m. Forum (hét belangrijkste literaire blad tijdens de tussenoorlogse jaren; Herreman was er redactielid van), De vrije bladen, Helikon, De Gids, Groot Nederland en andere.
Herremans belangrijkste poëziebundels waren De roos van Jericho (1931), Het helder gelaat (1937), Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan (1940) en De minnaars, gevolgd door Het wit papier en Art poétique (1942).
De roos... bevatte vooral poëzie uit de periode van ’t Fonteintje. Voor het manuscript (toen nog getiteld Tussen wolken en aarde) kreeg hij in 1928 de Prijs van Brabant; na de publicatie onder de definitieve titel, werd de bundel bekroond met de Driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie én met de Letterkundige prijs van de gemeente Ukkel. Voor Het helder gelaat (1937) viel hem eveneens de Driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie te beurt. De minnaars... was zijn laatst gepubliceerde bundel, nadien publiceerde hij enkel nog in tijdschriften.
Herremans poëzie was overwegend klassiek van vormgeving. Zijn thema’s waren: de vreugde, de schoonheid maar ook de droefheid van het dagelijkse leven, de jeugd, de eenzaamheid, de dood. Soms moraliserend, soms het dagelijks bedrijf licht ironisch relativerend, zocht hij naar de zin van het leven. In Wie zijn dag... vond hij een antwoord: de zoektocht zélf is de eigenlijke zingeving van het dagelijks bestaan.
Raymond Herreman en Gent
Alhoewel op jonge leeftijd vertrokken uit Gent, kwam hij er nadien nog geregeld. Hij had er vele vrienden, hij was decennialang medewerker van het dagblad Vooruit en hij voelde zich nauw betrokken bij de activiteit van de Gentse Leesclub Boekuil. Toen deze club Veertien anoniemen uitgaf (met gedichten waarvan de lezer werd verondersteld, elk van de veertien auteurs te achterhalen), schreef hij: “... laat de dichters Gent bezingen, geen één bemint Gent als ik…”.
Raymond Herreman en Vooruit
Ruim vier decennia werkte Herreman mee aan het Gentse dagblad Vooruit. In de rubriek Geestesleven en – niet het minst – in zijn eigen dagelijkse column Boekuil publiceerde hij duizenden bladzijden kritisch proza.
In wezen waren zijn kritieken verwant met zijn levensbeschouwelijke poëzie. Voor hem had alle literatuur een opvoedkundige waarde; hij wilde de lezer vooral wijzen op de geestesverruimende functie van boeken. Dat kwam ten andere ook tot uiting in zijn bundels beschouwend proza, Zeg mij hoe gij leest (1941) en Vergeet niet te leven : klein handboek van het geluk (1943). Meer dan een decennium later zou een tv-programma van de toenmalige openbare omroep N.I.R. naar deze bundel genoemd worden: “Vergeet niet te lezen”.
Zijn Boekuil-rubriek werd een begrip voor de lezers van Vooruit. Nagenoeg dagelijks van 1929 tot 1970 (enkel onderbroken tijdens de oorlogsjaren 1940-1944) bracht hij er boekbesprekingen, kunstkritiek en commentaar op de boeken die hij gelezen had en op allerlei gebeurtenissen. Twee keuzes uit deze Boekuil werden gepubliceerd: François Closset nam in zijn Raymond Herreman : de dichter en de criticus (1944) een selectie op uit de periode 1929 tot 1940 (p. 187-475) en Bert Ranke bloemleesde in Boekuiltjes : over het letterkundig leven in Vlaanderen van 1944 tot 1948 (1960).
[Yves T’Sjoen]
Over Raymond Herreman:
- François Closset: Over de dichter Raymond Herreman (1942)
- François Closset: Raymond Herreman: de dichter en de criticus (1944)
- François Closset: Die van ’t Fonteintje (1948)
- François Closset: Raymond Herreman (1961)
- Dina van Berlaer-Hellemans: De poëzie van Richard Minne in het licht van de ironie (1975)
- Yves T’Sjoen: De woorden van de vreugde leren: Raymond Herreman, vergeten evenwichtskunstenaar, in: Poëziekrant, jrg. 21 (1997), afl. 1, p. 18-20
- Yves T’Sjoen: Literatuur en leven in een wankelbaar evenwicht: Raymond Herreman (1896-1971) en het grote vergeten, in: Kreatief, jrg. 33 (1999), afl. 2, p. 46-66