De Tigris en de Euphrates vergaderen ineen, ghelijc te Ghend de Leye ende de Schelde
Karel Beerblock: Uit het Leven der Fabriekwerkers (1905), p. 7-9
Uitspanningen der onverschilligen
Tone was een kloek gebouwde jongeling, 19 jaren oud en smeerder in de continueszaal van eene der Gentsche vlasfabrieken. Hij was de oudste van 4 kinderen. Twee zijner zusters, 16 en 14 jaren oud, werkten ook in de vlasfabrieken: de eene in de continues, de andere in de preparatie. Het derde meisje ging nog naar school. De vader was gestorven, zoodat Tone en zijne beide zusters voor het onderhoud moesten zorgen.
De moeder, overlast door huiselijke zorgen en armoede, had geen tijd om zich met de opvoeding harer kinderen bezig te houden; en ook al hadde zij tijd gehad, voorbereid was zij niet: wie had zich ooit de moeite gegeven haar iets van de kunst der opvoeding te leeren?
De lichamelijke verzorging die zij aan hare kinderen gaf bepaalde zich tot het verschaffen van het voedsel dat men zich met het schraal inkomen aanschaffen kon, wanneer de huishuur en andere kosten er af waren genomen; de verstandelijke in wat leeren schrijven en lezen op school. De ruwheid op straat en later het dierlijke en ontzenuwende leven in de fabriek moesten die opvoeding voltooien.
Tone was dan ook wat de meeste van zulke jongens zijn: weinig ontwikkeld, ruw, doch naarstig om te werken en liefderijk voor zijne moeder en zusters. Ongelukkiglijk had hij vrienden die in geweld en luidruchtigheid hunne grootheid zochten, en door deze liet hij zich beheerschen. Om gekleed te zijn als zij, plaagde hij zijne moeder tot wanneer zij hem ook eene broek kocht, aan de beenen sluitend en aan de voeten zeer wijd; dan eene klak met groote blinkende klep, wélke hij diep in den nek plaatste; vervolgens een witten of schelkleurigen das dien hij droeg om den hals op een gebloemd hemd, en een blinkende horlogieketting welke op zijnen buik te bengelen hing.
Hij nam ook den stap aan van zijne kamaraden, ging met wijde en loome schreden, zijne schouders medegevend als een herkuul of vechtersbaas.
Deze houding bedroefde zijne moeder zeer; zij zou hem liever flink en verstandig van uitzicht gezien hebben.
In de continueszaal waar Tone werkte, stond een continuemeisje Mele genaamd, die als goede en vlugge werkster een voorbeeld voor hare gezellinnen was. Schoon van wezenstrekken was zij niet, maar hare bewegingen, hare houding, hare doenwijze waren zoo vol leven, zoo bevallig dat zij, alhoewel pas 18 jaren oud, de oogen harer werkgezellinnen tot zich trok en ook die van Tone. Hij bewees Mele alle soort van kleine diensten; hij smeerde al eens meer de spillen van hare molens, hielp haar in ’t kuischen, gaf haar wat olie zonder dat iemand het zag. Zonder het zelf te weten was hij langs haren kant en kon dan in bewondering staan kijken naar hare gestalte welke, als zij hare werkkleederen aan had, zoo goed uitkwam. Tone beminde Mele en zou alles voor haar gedaan hebben wat maar mogelijk was. Soms kwamen hem tranen in de oogen zonder dat hij wist om welke reden als hij haar tegen een andere jongen zag spreken; een ander maal zou hij willen vechten hebben om uiting te geven aan al de aandoeningen die hem overmeesterden. En het verergerde nog, daar Mele hem soms zoo aardig in de oogen keek en dan zoo hartelijk lachte als hij beteuterd rondblikte.
Tone nam zekeren dag een besluit. Verscheidene keeren des avonds zorgde hij er voor op haren weg te zijn; samen gingen zij dan een wijle voort en scheidden met een “goeden avond”. Dit duurde aldus vier dagen. Den vijfden dag besloot Tone daar een einde aan te maken en sprak ’s avonds Mele in dezer voege aan: “Verdomme, Mele, wij zouden malkander niet slecht staan. Kunt gij uw gedacht van mij niet maken? “ En Mele, die anders altijd lachte, zegde, Tone ernstig in de oogen ziende: “Wel Tone, meende gij dat?” “Zeker”, antwoordde Tone. “Hewel, als ’t niet en is om te lachen, gij staat mij aan en ik wil u ook.”