Zoo stoot het Steen der Graven langs de Lieve, / symbool van leed en nooit verstorven klacht, / vooraan op ’t plein (...) / Een huizenrei van donkre weelde en pracht.

Adolf Herckenrath (1947)

Terug naar index

D'HAEN, CHRISTINE

(Sint-Amandsberg, 25.10.1923 - Brugge, 03.09.2009)

Vlaamse dichteres, prozaschrijfster en vertaalster.
In haar officiële debuutbundel Gedichten 1946-1958 (1958) publiceerde Christine D’haen poëzie vol verinnerlijking, droom en erotiek, met de Griekse mythologie als voornaamste inspiratiebron. Later breidde zij haar werk uit met onder meer verwijzingen naar de christelijke mythologie, talrijke (wereld)talen, de kunstgeschiedenis en de moderne wetenschap.
Met Onyx (1983), een prachtig uitgegeven verzamelbundel, en de bundel Mirages (1989) brak zij definitief door als dichteres. Eveneens in 1989 verscheen Zwarte sneeuw, de eerste in een reeks autobiografische geschriften.
Na jarenlang onderzoek (van circa 1970 tot 1982) in het Gezellearchief van de stad Brugge schreef zij De wonde in ’t hert : Guido Gezelle, een dichtersbiografie (1988). Zij vertaalde ook gedichten van Gezelle en van Hugo Claus in het Engels.
In 1991 ontving zij de Anna Bijnsprijs en voor haar gehele oeuvre kreeg zij in 1992 de (Belgisch-Nederlandse) Prijs der Nederlandse Letteren.
Latere opvallende publicaties waren de bloemlezing Het geheim dat ik draag : 500 gedichten over de vrouw uit de Nederlandstalige letterkunde (1998; een geactualiseerde versie van de in 1980 verschenen bloemlezing Ik ben genoemd meisje en vrouw), Miroirs : gedichten vanaf 1946 (2002) en Uitgespaard zelfportret : verzameld proza (2004).

Christine D’haen en Gent

Zij woonde in haar jeugd van 1923 tot 1946 in Sint-Amandsberg: eerst in de Engelstraat en daarna in de Toekomststraat. Zij volgde er lager onderwijs in Onze-Lieve-Vrouw-Visitatie. Vervolgens liep zij klassieke humaniora in het Sint-Bavoinstituut in Gent (aan de Reep). Van 1942 tot 1946 studeerde zij aan de Gentse universiteit en werd zij licentiate in de Germaanse filologie.

Reeds in 1945 publiceerde D'haen als jonge dichteres (onder het pseudoniem Wega Vandelier) in het universitaire tijdschrift Gentsche bladen. Haar eerste verzameling gedichten (nooit in de boekhandel verkocht, nu nog raadpleegbaar in o.m. de documentatieafdeling van het Poëziecentrum te Gent) verscheen in 1951 onder de titel Gedichten.

In 1976 trad zij toe tot de Koninklijke Academie van Nederlandse Taal- en Letterkunde (Koningstraat). In 1987 werd haar de Cultuurprijs van de Stad Gent toegekend en in 1990 kreeg zij een eredoctoraat aan de Gentse universiteit. Na haar overlijden in 2009 werd zij begraven op Campo Santo in Sint-Amandsberg.

Gent in D’haens werk

Een van de eerste expliciete Gentse of Oost-Vlaamse sporen is terug te vinden in een gedicht Uw lichaam ligt (uit de cyclus Gedichten voor een slaper, opgenomen in de bundel Gedichten 1946-1958). Hierin vergeleek de dichteres de slapende geliefde met de rivier de Leie, allebei rustige, sensuele krachten.

Talrijke verwijzingen naar Gent vindt men in haar autobiografisch proza en sporadisch ook in haar latere poëzie. Zo zijn haar herinneringen aan het huis in de Engelstraat in Sint-Amandsberg een rode draad in haar oeuvre. Beelden uit deze, als lelijk ervaren, voorstedelijke omgeving zoals “het donkere keukentje” in het fragmentarische Zwarte sneeuw of “een kleine kamer van een klein huis” in de novelle Een brokaten brief (1992) zijn essentieel voor haar ontwikkeling als kunstenaar.

In het secundair onderwijs in Sint-Bavo ontdekte D’haen definitief de schoonheid: het schoolgebouw met uitgebreide binnentuin, de Nederlandse taal, de liefde en de poëzie, wat zij onder meer verwoordde in Duizend-en-drie (1992).

Haar jeugdervaringen in Sint-Amandsberg en Gent vatte zij samen in vierentwintig levensthema’s (een voor elk uur van de dag) en verrijkte zij met voorbeelden uit de kunst en de literatuur in het proza- en getijdenboek Een paal, een steen (1996).
Een lyrisch hoogtepunt was haar dichtbundel Dantis meditatio (1998; in een uitgave samen met de bundel Dodecaëder : twaalf douzains), een persoonlijke meditatie en een bespiegeling op de Divina Commedia van de Italiaanse dichter Dante Alighieri. Hierin noemt D’haen Sint-Amandsberg “mijn Firenze” en spreekt zij bovendien verzoenende taal tegen het “onschuldig volk van Sintmansbirg”.

[Joël Neyt]

Over Christine D’haen:

  • Paul Claes: De kwadratuur van de Onyx: over de dichtkunst van Christine D’haen (1986)
  • Huldiging Christine D’haen, in: Jaarboek Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, jrg. 25 (1988), p. 79-84
  • Jan van der Hoeven: Christine D’haen (1991)
  • Matthijs de Ridder: Van Golfslag tot Arkprijs : het opmerkelijke debuut van Christine D’haen in de Vlaamse letteren, in: Spiegel der letteren, jrg. 47 (2003), nr. 3, p. 217-239
  • Joris Note: Hoe alleen?, in: Dietsche warande en Belfort, jrg. 148 (2003), nr. 5, p. 659-665
  • Hans Vandevoorde: Muze, ziel en overlevering: het proza van Christine D’haen, in: Ons erfdeel, jrg. 47 (2004), nr. 3, p. 399-406
  • Documentatiemappen in de Stedelijke Openbare Bibliotheek en in het Poëziecentrum
  • Christine D’haen 1923-2009, zie internet: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=dhae005