Terug van Gent, dood moe, schor en op. (...) Ik ben al die dagen in een roes geweest (...) Kennismakingen en ovaties zonder eind van 's morgens tot 's nachts laat.

Multatuli (1867)

Terug naar index

DE SCHEPPER, JAN

(Gent, ca. 1580 - Gent, ca. 1620)

Chroniqueur en dichter, ook bekend onder zijn verlatijnste naam Scepperus. August van der Meersch vermeldt i.v.m. zijn overlijden: Leiden, 8 augustus 1620. Hij was de kleinzoon van Marcus van Vaernewyck van wiens werk Historie van Belgis hij in 1619 de derde druk bezorgde.

De Schepper schreef gedichten “in den nieuwen verstrant” (aldus Blommaert) en hij vertaalde twee teksten van zijn tijdgenoot Erycius Puteanus (Henrick van den Putte) uit het Latijn: Den lof der Nederlandsche jeugd (origineel Juventutis belgicae Laudatio) en een satire op de noodlottige gevolgen van de weelde en het feesten.
Antonius Sanderus getuigde van hem dat hij een zuivere en krachtige taal schreef en dat geen vreemde woorden zijn stijl ontsierden.
De Schepper wijdde zich eveneens aan historische studies. Zo meldt Sanderus van hem het handschrift van een Kronyk van de Nederlandsche beroerten der 16de eeuw. Hierop zou de Gentse monnik Jan Frans de Jonghe zijn Gentsche geschiedenissen, of Chronyke van de beroerten en ketterye (1752) gebaseerd hebben.

In Elogia gandensium poetarum, een gedicht uit 1614 van zijn Gentse tijdgenoot van Justus Ryckius (zie aldaar) loofde deze laatste hem in de bewoordingen “Lief zingt De Schepper in het vlaemsch, en prachtig / in ’t Latijn, doch altijd even krachtig / stort hy, in beider tael zijn denkvermogen uit” (vertaling van Philip Blommaert).

[Frans Heymans]

Over J. de Schepper:

  • Aug. van der Meersch: De Schepper, Jean, in Biographie nationale de Belgique, t. 5 (1876), kol. 718-719
  • Philip Blommaert: De Nederduitsche schryvers van Gent (1861), p. 185