Mijn gezant vermoordden ze, mijn kasteel verbrandden ze / (...) God sta bij de heer die 't als lot beschoren kreeg / te tuchtigen zulk een bende.
BOUDEN VAN DER LOORE
(14de eeuw)
Bouden of Baudewijn van der Loore is vooral bekend als de auteur van De maghet van Ghend (De Maagd van Gent), een gedicht van een 240-tal verzen, waarin op allegorische wijze een conflict wordt uitgebeeld tussen de stad Gent en de graaf van Vlaanderen. Het refereert aan een episode in de oorlog tussen Gent en Lodewijk van Maele van 1379 tot 1385. Tijdens die oorlog werd Gent tweemaal door de troepen van de graaf bestormd en éénmaal langdurig belegerd. Gent leed de nederlaag in de slag bij Westrozebeke; op 27 november 1382 sneuvelde daar Filips van Artevelde. Het gedicht kan kort vóór, tijdens of na dit beleg zijn geschreven.
In een droom heeft de dichter een prachtig prieel te zien gekregen, op een plek te midden van de wildernis waar twee rivieren bij mekaar komen: een eerste toespeling op de stad Gent. In het prieel is een bevallige jonkvrouw gezeten, schitterend uitgedost in zwart bont en met op haar rechter mouw in fijne pareltjes de letters G, H, E, N en D. De Maagd heeft ook een herkenbaar dier bij zich: een zilveren leeuw met gulden kroon en halsband – het wapen van de stad. Met klare stem heft het meisje een hemels klinkend lied aan, waarin ze de lof zingt van ‘suver leven ende vri’. Waarom precies zo’n lied wordt spoedig duidelijk. Aan de overkant van de rivier verschijnt ineens een bende krijgsvolk die het kennelijk op haar zuiverheid en haar vrijheid – zo niet op haar leven – gemunt heeft. De leider van de legertroep blijkt niemand anders te zijn dan de “vader” van de belaagde Maagd – begrijp: de graaf van Vlaanderen, want in zijn vaandel heeft hij een zwarte leeuw klimmend in goud. Wanneer de dichter nu de jonkvrouw aanspreekt en er zijn verbazing over uitspreekt dat ze zich zonder enig gezelschap te midden van zoveel vijanden in de wildernis ophoudt, antwoordt ze hem dat ze integendeel veel en goed gezelschap heeft, dat haar desnoods te hulp kan komen. En wanneer de dichter in het rond kijkt ziet hij ze inderdaad uit de nevelen opdoemen: in het Noord-Oosten den Heiligen Keerst (Christus zelf), Sint Jacob, Sint Bavo, Sint Macharius; in het Oosten onder meer Sint Joris en Sint Jan, en zo rondomrond alle heiligen aan wie in het middeleeuwse Gent kerken gewijd waren, in hun exacte geografische situering. Met de bescherming van deze hemelse schare hoeft de Maagd niets te vrezen. Toch hoopt ze op een vreedzame afloop van het conflict met haar vader. En bij deze wens sluit de inmiddels ontwaakte dichter bij wijze van slot een kort gebed aan: God moge de Maagd en al haar vrienden bewaren en met haar vader verzoenen.
Dit gedicht blijkt een enorme invloed gehad te hebben op de iconografie van het Gentse stadswapen. Vanaf omstreeks 1400 gaat de voorstelling van de Maagd in haar tuin met de Leeuw, de vroegere louter heraldische versie van het stadsembleem overvleugelen. Vermoedelijk ligt dan ook Van der Loores gedicht zelf aan de oorsprong van deze iconografie. Het feit dat hij de voorstelling zo uitvoerig toelicht, zou erop kunnen wijzen dat deze gedramatiseerde versie van het stadswapen niet eerder bekend was.
Behalve de Maghet van Ghend staan nog twee andere gedichten op naam van Bouden van der Loore. Ze zijn allebei moraliserend-didactisch van aard. In Achte persone wenschen komen acht personages van zogenaamd respectabele stand en status aan het woord over wat ze in het diepst van hun hart wensen: dat blijkt voor het aanzien en de reputatie die ze hoog willen houden ontluisterend te zijn. Dits tijtverlies is een algemene klacht over het verloren gaan van eer en deugd, nu de mensen alleen aan hun eigen genoegens en aan ijdelheden hun tijd verbeuzelen. Evenals de Maghet van Ghend zijn deze twee gedichten bewaard gebleven in het handschrift-Van Hulthem, één van de belangrijkste manuscripten van de Middelnederlandse letterkunde, dat zijn naam ontleent aan Karel van Hulthem (1764-1832), de bekende Gentse botanicus en bibliofiel, uit wiens nalatenschap het in 1837 door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel verworven werd.
[Joris Reynaert]
Over Bouden van der Loore:
- Leonard Willems: Over de historische beteekenis van Boudewijn van der Looren’s gedicht “De maghet van Ghend”, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde (1923), p. 853-867
- Frans Mathys: Boudewijn van der Luere, een Gentsch “sprookspreker” der XIVe eeuw (1944). Onuitgegeven scriptie, Universiteit Gent
- L.E.O. Faes: “De Maghet van Ghend” en Daniel, in: Spektator, jrg. 3 (1973-74), p. 180-186
- Joris Reynaert: Boudewijn van der Luere en zijn “Maghet van Ghend”, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, (1980-1981), p. 109-130
- Joris de Zutter: Het wapen van Gent (1990), p. 21 e.v.
- Het handschrift Van Hulthem : hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België 15.589-623, (1999). Diplomatische editie door Herman Brinkman en Janny Schenkel