Terug van Gent, dood moe, schor en op. (...) Ik ben al die dagen in een roes geweest (...) Kennismakingen en ovaties zonder eind van 's morgens tot 's nachts laat.
Virginie Loveling: In oorlogsnood (1999), p. 577-578
Naar de Armenkamer
2 Mei '17. Woensdag. [1917]
Mijn nicht heeft stappen aangewend om de armen — de oud-gehuwden — uit de hofjes in de Prosper Claeys straat ter hulp te doen komen; om ze in de maat van het mogelijke te voorzien van kleederen. Dat is haar beloofd en ik verkrijg het voorrecht het te gaan aankondigen. Het is heel mooi weder, harde zonne zelfs, bijna heet geweest heel den dag en nu met den avond waait een scherpe bries.
Ik zal de kookvrouw als geleide nemen en met de blijde boodschap van huisje tot huisje gaan. Er zijn er twee en veertig. Een — uitgestorven — staat ledig, ofschoon reeds toegezegd. Ze woont in een der laatste. Ze slaat juist den hoek der straat om. Wat is ze beladen! Aan de eene hand draagt ze een grooten korf schavelingen, in haar met de andere hand opgehouden dikuitgebuild voorschoot heeft ze sintels en spaanders opgegaard.
Ze komt van den buitenwijk: het Snepken, aan de Leie, alzoo bijna een half uur van harent.
Wij gaan binnen. Ze heeft den korf neergezet en den inhoud van haar schort op den vloer uitgegoten.
"Hebt ge nog schavelingen [kolensintels]?" vraagt de arme vrouw. "Wil ik er u van mededeelen?" Het is hier de behoeftige, die geven wil!
"Ja, ja," lieg ik, "ik heb er nog."
De sintels was ze aan het rapen met vele rampgenooten, ginder waar de Duitschers barakken zetten. Een soldaat kwam naar haar toe:
"Vrouwken, ziet ge ginder dien officier staan, die het werk bestuurt? Ge moet eens bij hem gaan."
"Ik doe het niet ik heb niets misdreven," had ze gezeid, bevend van ontsteltenis reeds.
"Ge moet," beval hij.
"Ja, ja," zeiden de mederapers, half verontrust, half in scherts, "indien hij u kwaad doet, zullen wij bijspringen als verdedigers."
Schoorvoetend trok ze mee.
Het was een jonge, flinke man:
"Vrouwken," zei hij, "kijk, staak dat sintels rapen, hier zijn spaanders, raap zooveel als ge kunt dragen. Voor de jonge menschen niets, maar alles voor wie oud is als gij."
En nu in de huisjes rondgegaan. Ze zijn alle gelijk van omvang, in rooden baksteen, elk met een afsluitings — heel laag — muurken en een tuintje er voor; eerst eene korte gang, dienst doende als portaal ter afwering van den tocht, dan een ruime kamer; achter den insprong van de gang, daarbinnen, vormt de ruimte een alkoof, berekend op 't warme slapen bij wintertij. Sommigen verkiezen echter op den zolder te vernachten.
Overal is het net. Overal wordt hetzelfde aan de bewoners medegedeeld:
"Morgen om negen uur moogt gij naar de Arme Kamer ('t Liefdadigheidsbureel) gaan met de complimenten van Mme De Keyser en mijnheer den president Steyaert; ge zult er elk een kleedingstuk krijgen."
(…)
Vind dit boek in de bibliotheek Gent
Lees het volledige boek online bij de Koninlijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde