Voor ons is elke stad, elk park, ja, elk punt ter wereld, een Gent. Voelen we ons misschien niet voortdurend belegerd? En is niet ieder van ons een stad, een kasteel, langs alle kanten belegerd?

Nikos Kachtitsis (1953)

Terug naar index

Jef Crick: *Monica* (1932-1933), geciteerde ed. 1944, p. 208-214
Klokke Roeland

Een trompet buiten doet hem naar het balkon snellen. Een stadstrompetter, met den glinsterenden vederhoed waaraan een lang geel lint fladdert, en gele strikken boven zijn slobkousen, blaast plechtig zijn instrument waaraan een zwart vlaggetje met geluwen leeuw verwaait. Bij dit signaal vallen alle feestgeruchten op het plein stil, en alle hoofden wenden zich naar het Tooghuis waar Jan Hembyse de massa met de hand groet. Wanneer de trompet zwijgt spat andermaal het gejuich gelijk een reuzige fontein los, en Jonker Jan staat als een triomfator onder haar stralen.

Na eenige minuten laat zich paardentrappel in de verte hooren, en daar gaat ook gejouw op. Nu wil heel de menigte daarheen stooten en stampen waar, hoog in de lucht, de pieken flonkeren van soldaten te paard die een doortocht banen voor de karren der gevangen bisschoppen en edellieden.

De hoofden rekken zich. De vaders tillen hun bengels op hun schouders, terwijl ringsom de markt de vensters zich vullen met mannen, vrouwen, kinderen, die lachen en tateren, of reeds een scheldwoord gereed op de lippen hebben. En over de daken huppelt plots een lied van den beiaard aan.

Op den eersten wagen, op de harde houten blokken waarop de misdadigers vastgeklonken worden, zitten de bisschoppen van Brugge en Ieper. Deze laatste, gebroken door vermoeienis en ouderdom, rilt als van koude. Zijn gelaat, waarop stomme smart traant, is vaal als dat van een stervende. Met zijn bewaasde oogen in den bevenden kop blikt hij rond naar de roepers en huilebalken. Hij vouwt de handen in zijn schoot, en bidt. De herfstzon haalt innige spelingen van koleur uit het bisschoppelijk purper, dat zijn ineengezonken, verschrompelde gestalte als in een licht van stille goedheid en majesteit hult. Het geschimp wordt steeds baldadiger en driester.

– Naar de galg ermee! schreeuwt een lodder die zijn kleinen jongen op zijn schouder gezet heeft.
(…)
– Een strop voor die moordenaars! wordt er getierd.
– Op den kapblok ermee!

Bedronken venten, woest vooruitstormend, spuwen naar de kar. Anderen, onder een dwaas gelach, bombardeeren de gezichten der gevangenen met stukken peperkoek.
Onder deze edellieden bevindt zich de ridder van Laerne. Rimpels liggen in zijn voorhoofd, en zijn gelaat is verbleekt, maar immers fiks houdt hij het hoofd rechtop, de vlaag der waanzinnige volkswoede trotseerend.

Hij heeft het balkon van het Tooghuis bemerkt en, fel als de flits van een zwaard, boort zijn blik nu in die richting. Zijn oog zoekt den opstoker en leider van al deze troebelen die ginds, als een pochhans paradeert. Jonker Jan heeft insgelijks zijn aartsvijand ontdekt, en naarmate de wagen nadert, schijnt hij zich nog meer over het balkon te willen buigen alsof de verschijning van den ridder van Laerne hem onweerstaanbaar aantrekt.

Vóór het Tooghuis doet men de paarden hun stap wat vertragen. Al het leed in hem bedwingend, braveert de heer van Laerne rustig de blikken van Jan Hembyse. Ook de oude bisschop heeft de natte oogen, opgeheven, en beproeft een oogenblik, dwars door den goudzonnigen mist die vóór zijn verzwakte pupillen beeft, de gelaatstrekken te ontleden van den Gentschen dictator.

Plots fluistert de kerkvoogd iets aan het oor van den ridder, en, zachtjes door hem ondersteund, rijst hij wankelig in zijn paarsen schittergewaad recht. Het geschreeuw verstomt één sekond. En iets wonderbaars speelt zich af: de uitgemergelde bisschopshand siddert in het herfstlicht boven de koppen, tracht hooger en hooger te zweven, en zegent het balkon waar de Gentsche opruier met zijn gevolg praalt. Christus zegent zijn beulen. Wild klakken de zweepen over den rug der paarden die den wagen met geweld voortschokken.
(…)

– Zoo willen het de wetten der gerechtigheid, vriend. Ik ga nu dadelijk naar het Serbraemsteen.
In een zijkamer heeft hij nog een gewichtig fluistergesprek met den wapenmaker, en rijdt dan, omringd van zijn ruiters, naar de woning van Ryhove. Ver reeds, gelijk een donderwolk die aftrekt, roezemoest de bombarie van het gepeupel dat de wapens naar het Prinsenhof volgt.
Ryhove ontvangt Jonker Jan met een zeemzoet gelaat. Hij geleidt hem over den binnenkoer van zijn weidsche woon, waar groen gekleede soldaten naast stukken geschut opgesteld staan, naar een ver afgelegen vertrek.
(…)

– De tijd van het dienaarschap is uit, Ryhove! Ik wil Gent vrij en groot maken, en in die vaart naar onze zelfstandigheid zal niemand mij stuiten. Overigens, wat staat gij daar te praten van stoute plannen, die zoo pas den raadsheer Jacob Hessels aan een boom deed opknoopen, en zijn baard als een trofee op uw hoed stak. Ziedaar een moord waarvoor Willem van Oranje U weinig dankbaar zijn zal.
– Het was een werk van loutere justitie. En het was met Uw volle goedkeuring dat zulks geschiedde.
– Ha, ha! Laat hooren.
– Het zijt toch gij die nog onlangs tot het volk hebt geroepen: wij zullen “kop af!” zeggen tot al onze tirannen.
– Jawel, bevestigt Jonker Jan met kracht. Niet alleen zeggen wij “kop af!” tot de dwingelanden, maar ook tot alle slechte herders die de kudde misleiden willen, Ryhove.
Ryhove lacht schamper.
– Ik zeg het ook, Hembyse: weg met al dezen die hun eigen persoon op het voetstuk willen heffen. Na Jacob Hessels en den baljuw Jan De Visch, dezen morgen buiten de Petercelle-poort opgehangen, zullen er anderen in het strop terecht komen wanneer ik zulks noodig acht voor de veiligheid en het heil der gemeente.
(…)

Daar galmt weer de harde stem van Ryhove.
– Ik deed gerechtigheid geschieden in vollen dag, Hembyse. De zon schijnt op de lijken mijner vijanden. Gij hebt doen dooden in het donker.
– Spreek klaar, Ryhove!
– Ik ben zeer klaar, en verlang U mee te deelen dat in de herberg “De Roose” te Meulestede, twee naakte lijken liggen die gansch doorkorven zijn met dolksteken. Binnen enkele uren zullen de namen uwer slachtoffers op aller lippen liggen. Gij kent ze beter dan ik. Het zijn de baljuw Jaak Roelandt en de griffier Marten Mutsaert, beiden van Axel. Ziedaar twee sluipmoorden, op Uw bevel geschied, die ik niet kan goedkeuren.
(…)

Hembyse grimlacht. Hij weet dat zijn ruiters, volgens het kommando, alarm gaan wekken en dat weldra de reuzenstem der klokke Roeland in het belfort donderen zal.
De herfstzon is zoel en zacht, en zij zoent zijn wimpers met een gulden speling van licht, maar zijn bloed vlamt, zijn hart bonkt, en onder zijn zilverharige slapen van zeventigjarige kronkelen en zwellen de aderen, purperachtig, als springensgereed. Alle leven spant en steigert in hem met een kracht die zijn bloedvaten wil doen barsten. Het verlangen naar het meesterschap zindert tot in de toppen zijner brandende vingers die hij langs de koel-zonnige ruiten openspert, als klauwen welke naar de kroon grijpen, en alle vijandelijke machten willen wurgen.
Waarom wacht Roeland zoo lang den daver van haar bronzen slag door het hart der stede te mokeren?

Daar! Haar orkaan-geluid springt los, gelijk een tempeest van muziek dat ineens uit den hemel neergiert, en Jonker Jan siddert ervan gelijk een hertstblad. Haar stem dringt nader en nader, met een vast rythmisch bonken dat de lucht doet dreunen, en ’t weerbomt ook in het hoofd en het hart van den diktator die zich zelf als een klok voelt tegen wier wanden de klepel van het driftigst verlangen rammeit. Bij elken slag beeft hij, lacht, grijnst, en ’t vaart met schokken van vreugde en pijn door heel zijn lichaam.

Niet alleen in de lucht, maar ook op aarde ontwaakt de storm die hem bevrijden komt. Daar nadert gehuil en gejoel van een massa, en de grond schijnt te schudden van den hoefslag der paarden. Uit dien chaos van geluiden vliegen kreten op:
– Hembyse, los!… Heil, Hembyse!… Weg met Ryhove!

Doodsbleek heeft Ryhove het onweder hooren opsteken. Hij begrijpt dat zijn uur nog niet gekomen is. In de herfstzon groet hij de zon van Jonker Jan.
En vanaf den volgenden dag zou Hembyse Vlaanderen overstroomen met zijn zilveren en koperen munten, waarin zijn trotsche wapenspreuk gegrift stond: “Silly, Silly”.

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Crick, Jef