24 Juli [1916]. Voor een journalist wil dus naar Gent gaan zeggen, iets als oorlogscorrespondent worden, met al de gevaren, maar ook al het heroïsche, dat daar aan verbonden is.

Karel van de Woestijne (1916)

Terug naar index

Johan de Vos: Bekentenissen van een architect (1994), p.15-16, 51-54, 66-67

In de cité

Er lag sneeuw in de cité. Het wit weerkaatste een helder licht tegen de afgeblad[d]erde gevels. Een grote rust was over de gelijkvormige huisjes neergedaald. Hier, bij het meisje, richtte Frits zijn eerste onzekere passen naar de buitenwereld. Het meisje leefde teruggetrokken in de verste uithoek van de cité. Als een schuchtere wezel leek ze enkel 's nachts en in zeldzame momenten op te duiken. Met Frits deelde ze haar nestwarmte. Het eenvormige ritme van de gevelrij werd nog versterkt door de gelijkmatig dichtgemetselde ramen. Alsof het de arbeider uit de vorige eeuw slechts was vergund de wereld met één oog te aanschouwen. Binnenkoer en beluiktuin riepen in hun kaalheid het beeld op van een winters landschap. De inplanting van het beluik en de huisjes, verbouwingen van een stoomtimmermanswerkhuis, getuigden zwijgend van een voorbije industriële tijd.
Steeds meer ging ik die winter de cité beschouwen als een toevluchtsoord. Het verloren gewaande Paradijs waar het matriarchaat had weten stand te houden. De cité werd een ritueel en op mijn eenzame tochten door de straten van deze stad ging ik steeds weer op zoek naar andere beluiken. Ik ontdekte in een wirwar van poortjes en pleintjes hoe vreemde vogels op roestige hoge poten leken weg te vluchten voor de moderne tijd. Met ontzetting stelde ik vast hoe de negentiende-eeuwse huisjesmelkers in hun schaamteloze gewinzucht sommige woninkjes op minder dan reikwijdte naar elkaar hadden toegekeerd.
Later zou Frits schrijver worden. De eerste zin van zijn beroemde roman zou luiden: "Het was een koude winter. Zoals elke morgen bracht mijn vader me gehaast naar de cité".
(…)
Victor weet precies hoe de cité er in vroeger tijden heeft uitgezien. Wie de bomen heeft geplant en waar de afgebroken huisjes stonden. Hij heeft niet altijd in het groen geverfde huis gewoond. Victor slaapt op de eerste verdieping van het huis. De gordijnen zijn er altijd gesloten. De deur staat op een kier. De wereld van Irma beperkt zich tot wat zij door de deurspleet aan licht kan opvangen. Voor de deur strooit Victor elke morgen kruimeltjes - de resten van het brood. (...)
In mijn werkkamer ben ik een poppenspeler die uit hout gesneden en beschilderde acteurs beweeg via een ingewikkeld maar vernuftig systeem van draden. Het is nacht. In de cité brandt één enkel lantaarnlicht. Witte mist hangt over de daken van de stad. In de verte tekent zich het donkere silhouet van de Sint-Pieterskerk af.
(…)
In het café van Irma, dat in de diepte lag tussen de Volksschouwburg en de gloeikousjesfabriek met haar massieve vierkante schouw en de alomtegenwoordige klok, was Victor onder de invloed van het communisme gekomen. Het had zijn wangen doen gloeien wanneer hij het verhaal had verteld van zijn vader, die goddeloos was maar rechtuit, en die op een dag de pastoor, die onverwacht was binnengekomen, met gestrekte vinger de deur had gewezen: "Daar is het gat van de timmerman".
Achter de gesloten deur hangt bij wijze van inkom een gordijn van een vage groene kleur. Het glas waaruit je drinkt is door het jarenlange gebruik ondoorzichtig geworden. Irma praat graag en veel. Over Victor, die bij het leger is geweest als telegrafist en nadat hij niet meer had mogen bijtekenen een examen had afgelegd als taxichauffeur. Victor rookt groene Michel. Het pakje ligt vóór hem op tafel binnen handbereik. Soms kan hij moeilijk zijn adem halen.
In het huis hangt een doordringende geur van beslotenheid en de afwezigheid van een WC met waterspoeling. Om de zoveel dagen giet Victor een tot de rand gevulde en walgelijk riekende pot, het produkt van Irma's ontlasting, in de cité. Boven de tot bed omgevormde zetel waarin Irma haar dagen doorbrengt, hangt haar portret uit vroegere tijden: een magere, door het leven niet gespaarde, maar taaie vrouw. Wanneer Victor het huis uitgaat, draait hij achter Irma, als was zij een te beschermen kind, de deur in het slot.
De zaterdagnamiddagen waren grijs en mistig en duurden eindeloos lang. Van mijn nonkel Roger, die mij altijd begroette met "Ah, kapitein" en verder weinig woorden wisselde, hadden mijn ouders de gewoonte geërfd naar Holland te gaan inkopen. Nonkel Roger had in de oorlog boter gesmokkeld en toen de grond onder zijn voeten te heet begon te worden, zich aangesloten bij de Witte Brigade, het communistisch verzet. Hij was nadien pooier geweest en reed met een oude Fiat die geurde naar rubber en waarvan ik wel eens het stuur mocht bedienen. Zijn laatste dagen sleet hij met mijn tante Natlialie, die minstens honderdtwintig kilo woog en zich slechts met moeite wist voort te bewegen.
Ik bleef alleen thuis, dwaalde door het huis dat leeg was en langzaam donker werd en mij als een kille cocon omsloot. Tot mijn moeder, ze was jong en vrolijk, met haar warmte de ruimte weer vulde. Op haar hoofd droeg ze een koket hoedje van namaak luipaardvel.
De avond kondigt zich aan wanneer in de cité het oranje lantaarnlicht wordt aangestoken. Toch is het nog niet helemaal donker. Het grijs van de gevels in de cité vermengt zich met de kleur van de dichtgeslibde lucht. De hele week is de omtrek van de Sint-Pieterskerk ternauwernood zichtbaar geweest en leek ze bijwijlen te zijn opgeslokt door een melkwitte massa van ontelbare mistdruppeltjes.
(…)
Een rode oleander met op een messcherpe punt uitlopende,donkergroene bladeren is de laatste aanwinst van Prinses. De plant is wijd vertakt, draagt verraderlijk mooi ogende en zoet als Turks Fruit geurende bloemen maar is uiterst giftig. Tussen de muren van de vroegere stapelplaats behorende tot het stoomtimmermanswerkhuis, die onze tuin afscheiden van de rest van de cité, schiet het groen hoog op.
Prinses houdt ervan op deze kleine oppervlakte de meest verscheidene plantensoorten te laten woekeren. Hier vechten bamboe, wilde aardbei en een vlinderboom een onderlinge strijd om het bestaan.
Prinses brengt tussen de vervallen muren van het vroegere magazijn tientallen verschillende biotopen tot stand, waarvan zij zegt dat ze deze zomer de zeldzaamste vlinders zullen aantrekken. In de vele spleten in de muren heeft ze op zorgvuldige wijze muurplantjes aangebracht, die hun voedsel zoeken in de poreuze handgevormde Scheldesteen.
Tussen de onregelmatig gevormde kasseien die de vloer vormden van de schuur, zoals de cité onze tuin nog altijd noemt, heeft Prinses goede aarde gestrooid om elk alhier bij toeval belandend zaadje de beste kansen te geven. Na een regenbui staan de varens krachtiger dan ooit tegen de dieprode kleur vande bakstenen ommuring.
Het huis verrukte ons. Vanuit het kleine dakvenstertje aan de achterzijde zag je ver over de daken de Boekentoren en de Blandijnberg, de hoogste heuvel van deze stad. Links daarvan de enorme met leistenen bedekte koepel van de Sint-Pietersabdij en haar toren, die ondanks bombardementen op nabijgelegen doelwitten in de Tweede Wereldoorlog geen millimeter had bewogen. Onder de Abdij tegen de zuidelijke helling vermoedden wij de lange rijen wijnstokken, die naar oude traditie langs de Scheldeoever waren aangeplant. Wij zouden dit huis kopen. Ons leven zou een andere wending nemen.

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] De Vos, Johan