Men hore [Anseele] in zijn eigen taal, zijn Gents dialect, de zo soepele, kernachtige spraak, ruig en ruw, zo geestig ondeugend en slecht gemanierd, een beetje canaljeus zelfs

Paul Kenis (1930)

Terug naar index

Bouden van der Loore: De maghet van Ghend, in: Joris Reynaert: Boudewijn van der Luere en zijn “Maghet van Ghend”, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica “De Fonteine” (Gent), jrg. 1980-1981 (dl.1), p. 130 e.v.

De maghet van Ghend – De maagd van Gent

In een droom ziet de dichter een mooie jonge vrouw in een prieel zitten, “... in enen woude groene (...) tusschen twee riuiren...” [rivieren, allicht een verwijzing naar Schelde en Leie].
In de verzen 37-55 beschrijft hij haar voorkomen dat duidelijk verwijst naar het stadswapen van Gent.
Als de dichter een groep ridders ziet naderen, vreest hij dat ze de jonge vrouw zullen belagen. De maagd stelt hem gerust (verzen 141-161): zij wordt goed beschermd. Ook hier herkent men de stad van toen.
Over de talrijke verwijzingen naar Gent, zie de bijdrage van Joris Reynaert over Bouden van der Lore in het Lexicon en in de bronvermelding onderaan.
Na de originele tekst volgt een hertaling in hedendaags Nederlands, waarvoor dank aan Joris Reynaert.

[verzen 37-55 & 141-161]

Dese scone, dese Abele
Was gheatsameert van sabele,
Al hadde si ghedraghen rouwe,
Ende op hare rechte mouwe
Stonden vijf letteren sonder mee:
G.H.E.N met eenre D,
van finen perlen wt orienten.
Ende inder scoet der scoender prenten
Soe clam een leeu van perlen fijn,
Ghehalsbant ende gecroent guldijn.
Die maghet si dauwen metten armen,
Recht of sine wilde verwarmen,
Ende custen daer na metten mont.
Aldaer ic op den ouer stont
Vander scoender riuieren clare,
Soe merctic alle die ghebare
Die si dreef, die goedertier,
Jeghen dat edel witte dier,
Dweelc si ane hare borsten dwanc.

(...)

Vrient, allene en benic niet.
Ontdoet .v. oghen ende siet:
Mi es goet gheslscap bi
Waer ic allene, so wee mi!
Doe verbaerde hem die dach
Ende mi dochte dat ic sach
Nort oest vander maghet staen
Een scone belde wel ghedaen:
Den heilighen keerst in haren hulpen;
Ende sente jacoppe sire sculpen
Ende sente baue ende sente machare
ende sente lieuen, bi hem dare
Ende den goeden sente amant.
Ik keerde mi te rechter hant
Ende sach den ridder sente jorijs,
Die behoeder was der maghet wijs,
Ender mire vrouwen sente kateline
Ende sente janne metten lame sine,
Die stont der maghet alder naest.
Ay god hoe scone te siene waest!
Swit oest wert began ic scouwen!

[Hertaling in hedendaags Nederlands]:

Deze schone, deze voortreffelijke dame
was gekleed met zwart bont
alsof ze in de rouw was.
En op haar rechter mouw
stonden de vijf letters
G, H, E, N en D geschreven
met echte parels uit de Oriënt.
En in de schoot van de bevallige vrouw
was een klimmende leeuw van parels te zien,
met een halsband en een kroon van goud.
De vrouw koesterde hem in haar armen
net of ze hem wilde verwarmen,
en kuste hem daarna met haar mond.
Van waar ik op de oever stond
van de schone, heldere rivier
kon ik alles zien
wat ze deed, de goede dame,
met het edele witte dier
dat ze aan haar borst klemde.

(...)

Goede man, alleen ben ik hier niet.
Open uw ogen en zie:
ik heb goed gezelschap bij me.
Was ik alleen, ik was er slecht aan toe!
Toen kwam de dag op
en het leek me dat ik
ten noordoosten van de Maagd
een prachtig mooi beeld zag:
Christus zelf die haar wilde helpen,
en Sint Jacob met zijn schelp
en Sint Bavo en Sint Macharius,
en Sint Lieven daar bij hem,
en de goede Sint Amand.
Ik keerde mij naar rechts
en zag de ridder Sint Joris,
die de beschermer was van de wijze Maagd
en van de Heilige Catharina,
en Sint Jan met zijn lam:
die stond bij de maagd het dichtst.
O God, hoe schoon was het om te zien!
Naar het zuidoosten keek ik dan
en ik zag het beeld van Onze Lieve Vrouw

Interne links

[Auteurs] Bouden van der Loore