Mijn gezant vermoordden ze, mijn kasteel verbrandden ze / (...) God sta bij de heer die 't als lot beschoren kreeg / te tuchtigen zulk een bende.

Frans Gunnar Bengtsson (1950)

Terug naar index

Eriek Verpale: *Katse nachten* (2000), p. 173-174
Baudelostraat

Al op weg naar huis, R., moest ik aan de voorbije avond denken: hoe u voor me gezorgd heeft; hoe u, toen ik door de kille decemberregen overvallen drijfnat de kamer kwam binnenvallen, me terstond warme kleren heeft gegeven en vooral, R., hoe wonderlijk intiem de kamer was. Zij deed mij aan een andere kamer denken, de kamer in de B.straat waarop ik, zowat zeven of acht jaar geleden, behalve de meest eenzame, misschien ook wel de minst zorgelijke tijd van mijn leven heb doorgebracht.

Het was een erg grote kamer, niet zo wonderlijk ingericht als die van u, waarin alle dingen, vóór zij door uw zorgvuldige hand tot gezelschap werden gekozen, nog geen betekenis hadden, maar een kamer, R., zoals men die alleen nog maar in sommige van Strindbergs boeken beschreven vindt: hoog, met smalle, altijd slecht sluitende ramen en donker, onbeweeglijk meubilair. Soms een portret dat schrik inboezemde, of tapijten – vooral overal tapijten.

In zo’n kamer leefde ik toen. Tenminste, als het urenlang in een zetel zitten lezen of het op de sofa liggen nog als een vorm van leven kunnen beschouwd worden. Weggaan immers, deed ik bijna niet: met uitzondering van de lessen waarvoor ik me had laten inschrijven bestond mijn leven uit thuiszitten, boeken lezen en naar muziek luisteren. Er kwam nooit bezoek. Dat zou me overigens alleen maar treurig gemaakt hebben. Contact met de buitenwereld geschiedde bijgevolg hoofdzakelijk via de brieven die ik schreef. En ik schreef veel brieven: aan wie en waarom ben ik vergeten, maar ik weet nog dat zij vrijwel niets anders dan boeken en muziek tot onderwerp hadden. Iets anders kwam niet ter sprake. Slechts per hoge uitzondering schreef ik over het dunne ochtendlicht dat traag (want schuin), naar binnen kwam vallen, of over de jongens die, dikwijls tot ’s avonds laat, tegenover het huis (dus ongeveer in de schaduw van het Atheneumgebouw) basket speelden. Van de plaats waar ik zat, dicht bij het raam, kon ik hun lenige lichamen zien, en met lege blik het roekeloze spel volgen dat vaak meer op een ballet dan op een match geleek.

Het is in die tijd, R., en onder die omstandigheden, dat ik me voor het eerst het gemis van een mooi en gezond lichaam gerealiseerd heb. Een lichaam hebben, overwoog ik toen, dat niet voortdurend in zijn bewegingen verstrikt raakt, maar integendeel bewonderd wordt, gestreeld, en door een ieder voorzichtig benaderd wil worden, – hoe zou het zijn om in zo’n lichaam rond te lopen? Ik ben er nooit achter gekomen.


Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Verpale, Eriek