kleine, niet te bedaren bruid met onder / je bed nog al je minnaars van vroeger / morsig feestvarken (...) / geschept uit de placenta van Leie en Schelde

Roel Richelieu van Londersele (2003)

Terug naar index

Karel van de Woestijne & Herman Teirlinck: De leemen torens (1928), geciteerde editie: Karel van de Woestijne: Verzameld werk, dl. 7 (1948), p. 97-101

Het Volksbal op de Kouter, 1913

GENT, 18 Juli 1913

Het was Maandag laatst tweede dag der Gentsche Kermis, en Volksbal op den Kouter. Tegen avond was Benedictus mij komen afhalen: wij hebben sedert jaren de gewoonte, dien avond door te brengen onder het volk onzer stad: soort van jaarlijksch onderdompelen in de bruisende kuip der diepere geaardheid waar wij aan ontsproten zijn, "gelijk Aphrodite aan den boezem der schaterende zee", zooals Benedictus dichterlijk, en met dat soort van verontrustende schamperheid van hem, zou zeggen. (...).
Wij gingen dus samen naar den Kouter, in de feestelijk-gulden lucht, langs de Zondagzuivere straten. Wij aten er, gezellig tusschen de feestelijke burgerlui, in een restaurant dat ons waardig is. Op het uur der verlichting, - de hemel was groenend geworden en vol tonige tintelingen, - liepen wij de gonzende menigte na onder het gewelf der boomen dat het licht dof verpaarste maar het grint rozig blanken deed; het vierkant langs van het groote plein, dat ledig nog lag en wachtte op zijne dansers.

Benedictus sprak mij van zijne jeugd; hij toonde mij, onder het muziekkiosk, den boom waar Maeterlinck eens placht aan te leunen en te oreeren, iederen zomerschen Woensdagavond, bij het volksconcert; hij vertelde mij van de duizend-en-ééne minnarijtjes die hij hier had aangeknoopt en, Gordiaansch, doorgehakt. Van dat alles geloofde ik natuurlijk het mijne: ik ken de fantazie van mijn neef, en ik ken zelfs zijn grootsprakerige bedeesdheid; zijne ironie is soms onuitstaanbaar, doordat men te goed gevoelt dat zij niets is dan de reddingsboei van een dweeper die de eigen hulpeloosheid vreest, en nooit nederlagen heeft aangedurfd...

Reeds liep, van boom tot boom, het electrische licht langs de doorhangende guirlandes van roode en gele en smaragd-groene lampjes. Aan beide einden van het plein werden de Maureske paleizen - houten schutten waar Alhambra-perspectieven veel Spaansch atavisme in Gentsche oogen tooveren -, klaar en kleurig van aangestoken vetpottekens waar de luwe zomderwind een stille deining over ademde. Op het kiosk hoorde met praeludeerende saxophooncascatellen, of een zwaren bombardon die boeren liet. De lucht was mat geworden als eene aangeslagen, bedompt-opalen stolp.
Terwijl de menigte dichter werd en rumoerde, steeg tot op hoogte der hoofden de geur van gebakken aardappelen en van oliebollen die schrapend aan de keel greep, uit de wagentjes, eenerzijds van het plein, waar zij luidruchtig gevent werden. De verkoopers blaften, van "harde eieren en kraakamandels!" - "Koko"! zong oolijk als een papegaai een wit-katoenen ventje met een blinkend-koperen fontein op den rug. - "G'hebt hier een heel pond kersen voor vijf cens!" betoogde druk als een tandentrekker een schel wijf. In Gent is feest-vieren: eten; en daartoe drinken, al was het slappe zoethout-thee.

Maar het was nog het uur niet van eten, noch zelfs van drinken, al begon het tijd te worden van vrijen en pronken. Want bij reesems komen nu van alle uitstralende straten de paarkens, armen dooreengestrengeld, jongen en meisje aangezicht aan aangezicht, oogen in oogen, door de deftige elleboogkoppeling heen van kleine burgers en burgeressen - gekleede jas en gouden oorbellen, - die zich belgen om zulke driestheid en norsch toezicht houden op de vóór hen stappende dochteren met witte neuzen. De begoede winkelstand gaat pronkerig plaats nemen op ijzeren stoeltjes met muggepooten, vóór het kiosk, en de avond wordt dóór licht van teêre toiletjes. Tusschen het mindere volk en de stoeltjes is de ruimte opengehouden voor de studenten, die straks aandrevelen zullen en rondwandelen. De meisjes-van-den-winkelstand, - zij zijn mooi, Herman! - wachten op de ooglonken der studenten; intusschen kussen zij elkander. - De overzijde van de plaats laat men den volke over: het zijn werklui, uitsluitend, hier. Zij uiten van nu af aan hunne feeststemming in het wippen hunner knie n die de zware schoenen niet heffen van den grond; hunne keel probeert een vet liedje; zij doen of zij reeds dronken zijn. De muts hunner vrouw, die vooral zorg draagt voor haren bovenrok, staat scheef; hunne vele kinderen dragen hun Eerste-Communie-costuum... Daar doorheen, Herman, mijn Benedictus met zijn militair uitzicht onder den romantischen deukhoed, ik die onder al dat volk bedremmeld ben omdat mijn hoofd erboven uitsteekt. Terwijl op het kiosk dat duizelig schittert van olie, gas en electriciteit, in girandolen, naamcijfers en symbolen, de armen van den krachtdadigen kapelmeester in eens eene geweldige braban onne ontketent. (Er was ééne groote ster in den hemel gekomen, dewelke was van klaar brons)...


Nu zwaait de wijde galm der muziek plechtigheid over de menigte, die dichter wordt, één in hare massa, en deinend als een logge stroom. Zij is stil: de inkeer die de daad voorbereidt. Ons nationale lied heeft geen groote electriseerende kracht; men zou zeggen dat het verstompt; die verdooving beteekent echter ontroering, misschien... - Is de energieke brabançonne er uit, dan voelt het volk zich als verlicht; er gaat een bevrijd hoerrah door de lucht. Sommige ledematen worden losser: een bordje, wit achter den rug aan van den dirigent, kondigt de initiale polka aan. Twee guitige fluitje piepen in het orkest, waar een schuiftrompet zich aan eigen speeksel gorgelt uit loutere leutigheid. De ophooping van menschen wordt smaller, die zacht vooruitschuivend het pleinkwadraat omlijst; maar groepjes maken er zich uit los die in de vrijere middenruimte positie nemen voor den dans. De polka breekt los als uit een kapel van oubollige saters. Drie-vier koppels dwarsen wind-vlug het plein, draaiend, zwenkend: een verschietende zwarte klaarheid. Hun stout voorbeeld wordt gevolgd: weldra is het plein vol dansende paarkens; een meervlak onder een druistigen voorjaarswind, tusschen de twee Maureske paleizen in die feller lichten, en het dubbele cordon van ordevolle gloeilampjes. En de hemel is doorschijnend geworden, en donker gelijk lapis-lazuli gelijk het diepe blauw op Leonardo’s schilderijen (...).

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Van de Woestijne, Karel