Mijn gezant vermoordden ze, mijn kasteel verbrandden ze / (...) God sta bij de heer die 't als lot beschoren kreeg / te tuchtigen zulk een bende.

Frans Gunnar Bengtsson (1950)

Terug naar index

Stefan Hertmans: *Ruimte* (1981), p. 165-168
Grootvader

De man die de eenden voerde en de beuken snoeide, de man wiens hand mijn hele hoofd kon omvatten, was mijn trotse, harde grootvader. Hij had een stem die het glaswerk op de rekken deed rinkelen, en hij is vandaag begraven temidden een troep gelegenheidsgrieners die van dit zinvolle gebeuren geen barst begrepen hadden. Een pastoortje met een van de geacteerde caritas verwrongen bek spreekt enkele zeer holle woorden over ‘patriarch’ en ‘stamvader’ (waarop iedereen instemmend knikte, want in mijn familie komt niet één vrijgevochten vrouw voor), – kitschelementen uit een mythe, die mij persoonlijk dierbaar is maar op een ander, wezenlijker niveau, waaruit zij elementen roven om hun twijfels te smoren, dingen van anderen gehoord en leeg overgenomen. Er bestaat een soort mannelijkheid – zoals er een soort vrouwelijkheid bestaat – die zeer edel en sterk is, en die ver boven de conjuncturele man-vrouw strubbelingen uit steekt, maar dat is in de huidige conjunctuur waarin dit soort nuances taboe zijn, voor velen niet meer duidelijk. Ik heb er Johanna weergezien, en elke gedachte aan vergankelijkheid en schijn kreeg een tienvoudige kracht en betekenis. Ze heeft ook gehuild, en ik wist dat het niet om de grootvader ging, maar om iets wat ons beiden zeer ver oversteeg. Over het kerkhof lopend heb ik de bomen gezien, zoals ze in de stad zijn, en de vroege herfst is er pijnlijk mooi om het maatvolle van zijn verschijning. Ik heb haar omhelsd – eigenlijk niet: ik heb als een half door pijn verdoofde beer mijn armen om haar schouders geslagen, en me erover verbaasd hoe smal ze zijn. We zijn zo blijven staan. De rest van de familie is vooropgegaan, al taterend. Als hun stemmen weggestorven waren, heb ik mijn neus in haar haren gedrukt. Dan, als ik op keek, zag ik de duiven in de platanen, en hoe lichtvlagen over allemaal gelijke zerken gleden, in de koele najaarslucht.

Dan zijn we tot bij het graf gegaan. De kist werd neergelaten. Iemand met een neusstem verbrak de stilte. Ik heb er geen traan gelaten, was plots bezeten van zijn trots, en stond alleen soms op mijn lip te bijten van machteloze woede om het zielige vertoon, om de nodeloze ceremonie, om de verwekelijking, de sfeerschepperij en de gelijkhebberige kleinmoedigheid. Want in mijn bloed leven de ochtenden, waarop wij door het uitgestrekte park stapten, het gevoel dat ik met mijn vader deel, en dat ons aldus, op een niveau dat dieper ligt dan woorden, heeft verbonden. Daar, tussen mijn vader en Johanna staande, werd ik zo vervuld van het besef van volstrekte, eindeloze eenzaamheid, zonder dat ik er wanhopig bij werd, dat ik plots zeer zeker wist dat ik zou overleven, omdat ik de trots van de dode verder droeg. Want ik heb zijn trots altijd bewonderd – het heeft mij vaak gehinderd ook, maar hij kon stérk zijn, sterk en pezig, en dit tribuut heb ik hem alvast gedaan: met droge ogen en een verdriet dat uitsluitend het verstand betreft hem in de grond zien stoppen, waar hij hoort. De hele familie krampachtig hun welstand etalerende kleinburgers voerde haar hopeloze show van emoties als slagroomtaarten op, ik moest me weerhouden me dan toch niet te laten deprimeren. Het milieu waaruit ik stam is een geestlijke vergeetput.
Maar vanaf dan voelde ik me plots vrij, zonder verleden, zonder afkomst, en in de kracht van het symbool bestaande. En kijk: plots werd ik gesterkt, want terwijl ze nog snotterend, en ook al weer een beetje snaterend, denkend aan hun profijtjes of kleine veten over zijn meubilair in grote auto’s stapten en wegreden, gooiden twee werklui fluitend hele grote schoppen aarde over de kist, rolden een sigaretje en lachten. De enige zinvolle daad, die ik die dag heb meegemaakt. Het rook er naar aarde en nat gras, en druppende bomen met scherpruikende schors staan boven het graf. De sfeer, waarin hij groots geworden is. Ik was even zeer intens bij hem, en gelukkig. Later heb ik in zijn tuin gelopen, toen niemand er meer was. Een afscheid van zijn moestuin, zijn stallen en zijn areaal, dat staat te roesten. De kleine, vertrouwde stillevens. Er schieten overal jonge berken op, verwildering treedt in. Een of ander jong-ambitieus-dynamisch lid van de familie zal er wel korte metten mee maken, gazon zaaien en sparren planten, en écht niet duur! Ik wou het graag met prikkeldraad omgeven, er wonen tussen meterhoge kruiden en dicht groeiende rust: bijvoet, brandnetel, wikke, akkerdistel. Alles voorbij. Een tijdperk afgesloten. Zijn park – een levenswerk, zoals de heldere beken van waterval naar waterval stroomden over zeer lichte mossen op de natte steen, – is al erg aangetast. Een clubhuis voor ruziënde oudjes waar vroeger een hooiweide lag. Overal tot niets dienende huisjes met bankjes waar de plaatselijke gozertjes de plaatselijke grietjes bepotelen en vuile praat op de muren schrijven. Niets meer van al het prachtig plattelandse, dat door modernisering deprimerend provincialisme geworden is. Geen reigers meer, geen spechten, geen tuinfluiter; alleen wat mussen en wat merels. Het is goed, dat hij begraven is. Maar in mij leven meer dan ooit de wilde parken, tuinen vol verwondering en eenzaamheid, papavers in zaad, en géén geluid, tenzij een nooit ophoudend bladerruisen.

In de late namiddag, als alles afgelopen was, ben ik met Johanna een eind meegelopen door de stad, en langs de kaden. Na een uur namen we afscheid. De omarming was al weer onwennig, de brand van het moment was weg. Ik liep dezelfde weg terug, om de geur van olie, touw, jute, grote lege ruimten langs de dokken. Overal liggen afgedankte aken langs de kaai, en er groeit gras tussen de stenen. Wat een drang naar het varen, het bewegen nog in oude gemeerde schepen leeft. Voortdurend is er een trekken, schuren, piepen, een plots twee meter wegdrijven om dan weer door het dode touw ingehaald te worden, gebonden en vastgesnoerd. Soms gaat een voorsteven omhoog en richt een schip zich plotseling, doortrokken van een vreemde grootheid naar het midden van het water. De sinds jaren lege kajuit knarst even. Dan bindt hij in, verzoent zich, zakt neer, water klotst langs de achtersteven weg, onverschillig en zwart. Twee rompen stoten: hol geluid. Een oud ruim ligt open. Een olievat ligt omgekanteld rolbewegingen te maken. Het is niet mooi, maar het is zeer sterk, en het geeft een vermoeden van iets groters. Alles wat aftakelt of ontsiert, betekent ook meteen kracht, maakt er de waarde van uit. Het is het litteken, dat waarde verleent aan het gave, omdat het verdichting van materie is door pijn.

Assenede – Gent, 1974-1981

--------------------------------------------------------------------------------

© Stefan Hertmans, 2005

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Hertmans, Stefan